Nuttige Franse woorden voor studenten

Als je Frans leert, kan het enorm helpen om een goede basiswoordenschat te hebben. Hier zijn enkele nuttige Franse woorden die elke student zou moeten kennen, met definities en voorbeeldzinnen om je te helpen deze woorden in context te gebruiken.

Apprendre – Leren. Dit werkwoord is essentieel voor elke student, omdat het de basis vormt van het onderwijsproces.
J’aime apprendre de nouvelles langues.

Étudiant – Student. Dit zelfstandig naamwoord beschrijft iemand die ingeschreven is bij een onderwijsinstelling en die leert.
Chaque étudiant doit compléter son devoir.

École – School. De plaats waar onderwijs wordt gegeven.
Les enfants vont à l’école chaque matin.

Professeur – Leraar of professor. De persoon die kennis overdraagt aan studenten.
Le professeur de mathématiques explique la leçon.

Classe – Klas. Een groep studenten die samen lessen volgen.
La classe de français commence à neuf heures.

Devoir – Huiswerk. Taken die door de leraar worden opgegeven om thuis te doen.
J’ai beaucoup de devoirs ce weekend.

Examen – Examen of toets. Een test om de kennis van de studenten te beoordelen.
L’examen de fin d’année est difficile.

Notes – Cijfers. De beoordelingen die aan het werk van studenten worden gegeven.
Elle a de bonnes notes en chimie.

Étudier – Studeren. De activiteit van het leren en herzien van onderwerpsmateriaal.
Il doit étudier pour son examen de demain.

Comprendre – Begrijpen. Het vermogen om kennis of informatie te verwerken en te interpreteren.
Il essaie de comprendre les instructions du professeur.

Réussir – Slagen. Het succesvol afronden van een taak of examen.
Elle a réussi son examen de biologie avec excellence.

Échouer – Zakken of falen. Niet slagen voor een test of niet voldoen aan de verwachtingen.
Il ne veut pas échouer à son test de mathématiques.

Lire – Lezen. Het proces van het bekijken en interpreteren van geschreven teksten.
Nous aimons lire des romans français.

Écrire – Schrijven. Het proces van het opstellen van tekst, hetzij met de hand, hetzij digitaal.
Elle écrit un essai sur la révolution française.

Parler – Spreken. Het gebruiken van gesproken taal om te communiceren.
Nous parlons français pendant la classe.

Écouter – Luisteren. Het actief verwerken van geluiden, met name het begrijpen van gesproken taal.
Il écoute attentivement quand le professeur parle.

Vocabulaire – Woordenschat. De verzameling van woorden die een persoon kent en gebruikt.
Elle enrichit son vocabulaire français chaque jour.

Grammaire – Grammatica. De regels die bepalen hoe woorden worden gebruikt en georganiseerd in een taal.
La grammaire française peut être complexe.

Prononciation – Uitspraak. De manier waarop woorden worden uitgesproken.
Il travaille sur sa prononciation pour mieux parler français.

Phrase – Zin. Een reeks woorden die samen een complete gedachte vormen.
Elle sait construire des phrases correctement en français.

Door deze woorden te leren en regelmatig te gebruiken, zul je merken dat je Franse taalvaardigheid gestaag verbetert. Het is belangrijk om te blijven oefenen en je kennis regelmatig te herzien, zodat je comfortabel en vloeiend kunt communiceren in het Frans. Veel succes met je studie van deze prachtige taal!

Verbeter je taalvaardigheden met AI

Talkpal is een AI-ondersteunde taalleraar.
Leer 57+ talen 5x sneller met innovatieve technologie.